Wisten wij veel. Natuurlijk gingen we naar Albanië.
We hadden nog maar weinig van de wereld gezien en wilden overal wel naar toe. Weliswaar hadden we net vier maanden in Eilat gewoond, maar dat was naast vakanties in België en Frankrijk zo’n beetje al onze buitenlandervaring. Eilat was in 1977 het afvoerputje van de Israëlische samenleving. Iedereen die ze in de rest van het land liever kwijt dan rijk waren, werd die kant op gedirigeerd. Op een veilige zes uur bussen van Tel Aviv, met de gortdroge Negev-woestijn ertussenin.
Het enorme flatgebouw tegenover het onze heette in de volksmond SingSing. Naar die beruchte Amerikaanse gevangenis, omdat de meeste bewoners wel enige directe kennis van een leven achter tralies hadden.
Voor ons was Eilat in ieder geval….interessant. Je kwam er alleen nooit uit. De enige vrije dag in de week was de sjabbat. Dan werkte niemand. En reden er dus ook geen bussen.
Toen mijn geliefde voor de zoveelste keer knallende ruzie had met zijn baas en ik wel uitgekeken was op het schoonmaken van hotelkamers, pakten we onze biezen. Op een doordeweekse dag reisden we naar Haifa en namen de boot voor een drie nachten durende reis naar de Griekse havenstad Piraeus. Overdag passagierden we op Rhodos en Cyprus. Ik vond het fantastisch.
Het waren voor mij totaal nieuwe werelden. Ik kon het alfabet niet eens lezen, laat staan dat ik iets begreep van de taal, die in niets leek op Engels of Duits of Frans. Zonnig en heet was het er, als in Israël. Maar de bewoners waren een stuk vriendelijker, het leven meer ontspannen.
In Piraeus dronken we koffie in een havencafé. Opkijkend van de ondrinkbare drab zag ik minstens zestig paar starende mannenogen. In het etablissement was ik de enige vrouw.
In Athene beklommen we de Acropolis. Tijdens de lessen kunstgeschiedenis op school waren we daar uitentreuren over doorgezaagd. Dan zouden we die verdomde ruïnes met eigen ogen zien ook. Er was vrijwel niemand. Dat vonden we normaal, want in 1977 bezochten nog weinig mensen Griekenland. Behalve hippies, maar die zaten op Kreta in grotten te blowen.
Na de beperkte wereld van Eilat verlangden we naar vrijheid, naar lang doen over de terugweg naar Nederland. We besloten te liften en te zien waar het geluk ons bracht. Een Nederlandse vrachtwagenchauffeur nam ons mee. We wilden met hem meerijden tot het noordelijke Thessaloniki en daar afbuigen naar het westen, om via Albanië en de Joegoslavische kust onze weg te vervolgen.
De chauffeur was pas 23, maar draaide al een tijdje mee in het internationale vrachtverkeer. Hij glimlachte meewarig. “Albanië?”, zei hij. “Daar kom je niet in. Van zijn levensdagen niet. Je kunt er hooguit omheen. Dus die hele grens volgen tot je in Joegoslavië bent. Dat gaat waarschijnlijk wel een tijdje duren. Achterlijk gebied. Slechte wegen. Of geen wegen.”
Wisten wij veel. We hadden nergens over nagedacht. Alleen een landkaart bekeken en een vaag plan gemaakt. De jonge vrachtwagenchauffeur vond het wel gezellig als we wat langer met hem meereden. Hij ging helemaal naar Arnhem. En opeens hadden we zo’n verschrikkelijke zin om onze vaders en moeders en broers en zussen weer te zien. Drie dagen later waren we in Nederland.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Socialistische_Volksrepubliek_Albani%C3%AB
https://www.grieksegids.nl/dodecanese/geschiedenis-rhodos.php